spaak
See also: Spaak
Dutch
Alternative forms
- (dialectal) speek
Etymology
From Middle Dutch spake, an Ingvaeonic form of the more usual speke, from Old Dutch *spēka, from Proto-Germanic *spaikǭ, ultimately from Proto-Indo-European *spey- (“sharp point”).
Pronunciation
Audio: (file) - Rhymes: -aːk
Noun
spaak f (plural spaken, diminutive spaakje n)
Derived terms
- bokspaak
- draaispaak
- een spaak in het wiel steken
- geschutspaak
- handspaak
- korspaak
- luchtspaak
- radspaak
- richtspaak
- rolspaak
- sluitspaak
- spaak lopen
- spaakbank
- spaakbeen
- spaakborstel
- spaakgat
- spaakhamer
- spaakhouder
- spaakpen
- spaakschaaf
- spaakschoen
- spaaktouw
- spaakzwei
- spaken
- spakenrad
Related terms
Descendants
References
- van der Sijs, Nicoline, editor (2010), “spaak”, in Etymologiebank, Meertens Institute