musealiteit

Dutch

Etymology

From museaal +‎ -iteit.

Pronunciation

  • IPA(key): /my.zeː.aː.liˈtɛi̯t/
  • Hyphenation: mu‧se‧a‧li‧teit
  • Rhymes: -ɛi̯t

Noun

musealiteit f (uncountable)

  1. museality
    • 2002 February 23, “De opgezette hond voor de ramen van de Wassenaarse barones”, in Algemeen Dagblad[1], Rotterdam:
      In 1945 was Maagdenburg van elke musealiteit beroofd, maar in 1946 begon men toch al weer met de opbouw van een nieuwe collectie.
      In 1945 Maagdenburg was deprived of any museality, but in 1946 the work of building up a new collection began again.