afzienbaar

Dutch

Etymology

From afzien +‎ -baar.

Pronunciation

  • IPA(key): /ɑfˈzin.baːr/
  • Audio:(file)

Adjective

afzienbaar (comparative afzienbaarder, superlative afzienbaarst)

  1. foreseeable
    binnen afzienbare tijd ― in the foreseeable future

Declension

Declension of afzienbaar
uninflected afzienbaar
inflected afzienbaare
comparative afzienbaarder
positive comparative superlative
predicative/adverbial afzienbaar afzienbaarder het afzienbaarst
het afzienbaarste
indefinite m./f. sing. afzienbaare afzienbaardere afzienbaarste
n. sing. afzienbaar afzienbaarder afzienbaarste
plural afzienbaare afzienbaardere afzienbaarste
definite afzienbaare afzienbaardere afzienbaarste
partitive afzienbaars afzienbaarders —

Derived terms

  • afzienbaarheid
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.